[spring
meteen naar de evaluatie, conclusie van het onderzoek]
“Door gevaren omringd is zeker het leven
der geloovigen in de tegenwoordige Maatschappij. (…) Juist in groote steden
als Antwerpen en Brussel, waar de beschaving
fijn-bedorven is; waar het kwaad zich in een prachtig kleed hult; waar naast
de gemeente van Christus, die als een stad op een berg moet zijn (het Sion
Gods), ook de bergen Basans (d.i. de wereld), zich met al hunne hoogheid en
trotschheid fier verheffen; moet de geloovige zich zeer in acht nemen.”
Met deze aansporing tot standvastigheid richtten twee kleine kerkjes in
Brussel en Antwerpen zich op 1 mei 1904, in de eerste editie van hun eigen
mededelingenblad (de tweewekelijks verschijnende Gereformeerde
Kerkbode voor België), tot hun lidmaten. Hoewel de twee
kerkjes, die beide de naam ‘gereformeerde kerk’ droegen, te midden van het
grootstedelijke leven, waarin zondige verlokkingen overvloedig aanwezig
waren, slechts minuscule enclaves vormden, behoorden zij als bakens van
godvruchtigheid nochtans duidelijk zichtbaar te zijn. Sion stond daarbij
model: deze heuvel, waarop de oude stad Jeruzalem gelegen was, mocht tegen
het machtige gebergte Basan dan wel schril afsteken, desalniettemin had God,
zoals psalm 68 bezingt, Sion boven Basan verkozen, door van de bergstad
Jeruzalem Zijn ‘woonplaats’ te maken. Bovendien dienden de gereformeerden in
Brussel en Antwerpen zich niet te laten ontmoedigen door de geringe grootte
van hun kerkgemeenschap, maar juist kracht te putten uit hun situatie, in
navolging van de roemruchte oudtestamentische richter Gideon: diens leger
viel in het niet bij de gigantische troepenmacht van de vijandelijke
Midjanieten, maar had, in vol vertrouwen op God, toch weten te triomferen,
schreef de Gereformeerde Kerkbode
voor België in november 1907 zelfverzekerd. De gereformeerden
in België zouden zichzelf ook nadien nog veelvuldig aanduiden als ‘stad op
de berg’ en als ‘gideonsbende’. Beide Bijbelse metaforen dienden ter
accentuering van de ‘eigenheid’ van de gereformeerde kerkgezindte en ter
legitimering van de aanwezigheid der gereformeerden in Vlaanderen. Er lag,
zo stelden de gereformeerden, een tegenstelling, een antithese,
tussen Sion en Basan, tussen de gemeente Gods en de haar omringende
Godvijandige ‘wereld’. Zij beschouwden het als hun ‘opdracht’ de samenleving
te ‘herkerstenen’, oftewel voortwoekerend ‘ongeloof’ en ‘bijgeloof’ terug te
dringen door het Evangelie in ‘zuivere’ – lees: orthodox-calvinistische –
vorm in alle segmenten van de publieke ruimte actief uit te dragen. Met dat
ultieme doel voor ogen moest het gereformeerde “levensbeginsel”, om de
Kerkbode van maart 1907 te citeren, “in onze maatschappij worden
ingedragen en zoo de Geest de harten ontvankelijk maakt, zal het in den weg
van geloof en bekeering zich vastzetten en ons volksbestaan vernieuwen.”
Het ideaal van ‘herkerstening’ was kenmerkend voor de
zogeheten ‘Doleantiebeweging’, een groep orthodoxe bezwaarden binnen de
Nederlandse Hervormde Kerk (nhk)
die, onder leiding van de bekende theoloog Abraham Kuyper, in 1886 een eigen
kerkgemeenschap formeerde – de Nederduitse Gereformeerde Kerken (dolerende)
– en zich in 1892 aaneensloot met de Christelijke Gereformeerde Kerk, wier
wortels teruggingen tot een oudere afsplitsing van de
nhk – de Afscheiding van 1834
–, tot de Gereformeerde Kerken in Nederland (gkn).
Niet toevallig is de Doleantie van 1886 dan ook van beslissende invloed
geweest voor het ontstaan van de gereformeerde kerken in Brussel en
Antwerpen. Doleantievoorman Kuyper heeft zelfs aan de wieg gestaan van de
op- en uitbouw van gereformeerd-kerkelijk leven in eerstgenoemde plaats;
toen de in de Belgische hoofdstad woonachtige Nederlander A.G. van Deth, een
eigenaar van een delicatessenwinkel met wie Kuyper regelmatig
correspondeerde, uit protest tegen de zijns inziens ‘vrijzinnige’
(‘liberale’) tendensen in de bestaande protestantse kerkgenootschappen in
België – de Bond der Protestants-Evangelische Kerken van het Koninkrijk
België (Bond van Kerken) en de Belgische Christelijke Zendingskerk (bczk)
–, in 1894, gesteund door een handvol (voornamelijk Nederlandse)
sympathisanten, een eigen kerkje oprichtte, wist Kuyper de synode van de
gkn ertoe te bewegen het
Brusselse kerkje in het verband van de Gereformeerde Kerken in Nederland op
te nemen. In Antwerpen, Gent en Mechelen volgden rechtzinnige calvinisten,
die ook voor het merendeel uit Nederland afkomstig waren en die eveneens
misnoegd waren over de Bond van Kerken en de
bczk, het voorbeeld van Van Deth en de zijnen, door in
respectievelijk 1899, 1926 en 1938 tot stichting van een gereformeerde kerk
over te gaan. Daarnaast kon in 1953 in Denderleeuw, waar al sinds de vroege
jaren twintig samenkomsten werden gehouden, en in 1955 in Boechout een
gereformeerde kerk worden geïnstitueerd, terwijl in dat laatste jaar
eveneens een ‘dependance’ van de Antwerpse gereformeerde kerk in Hoboken
haar deuren kon openen. Deze gemeenten – gezamenlijk aangeduid als de
Gereformeerde Kerken in België (gkb)
– ressorteerden aanvankelijk onder de classis Dordrecht van de
gkn (een classis is een
regionale kerkvergadering), kregen in 1950 de status van een ‘kring’ (een
soort ontmoetingsplatform) binnen die classis en vormden vanaf 1974 de
afzonderlijke classis België. Op 1 januari 1979 fuseerde de classis België
van de Gereformeerde Kerken in Nederland (de
gkb) met de Protestantse Kerk van België (de vroegere Bond van
Kerken) en de Hervormde Kerk van België (de oude
bczk) tot de Verenigde Protestantse Kerk in België (vpkb).
Tussen september 2009 en februari 2010 heb ik, in het kader
van mijn geschiedenisstudie aan de Universiteit Utrecht, onderzoek verricht
naar de historie van de
gkb en naar de leden van de
gkb als een opzichzelfstaande
groep binnen het bredere Belgische protestantisme, door te kijken naar hun
opvattingen over de eigen geloofsgemeenschap in België, hun verhouding tot
andere protestantse kerkgenootschappen, hun stellingname ten opzichte van de
(Belgische) politiek, hun positie binnen de Gereformeerde Kerken in
Nederland, hun perceptie van de hen omringende cultuur en samenleving, en
hun houding tegenover de Rooms-Katholieke Kerk. Dankzij de medewerking en
hulpvaardigheid van de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid in
Brussel, waaraan ik in de genoemde maanden als student ingeschreven heb
mogen staan, de
vpkb-gemeenten (de voormalige
gereformeerde kerken) van Boechout, Brussel, Denderleeuw en Gent, die mij
toestemming tot inzage in hun archieven hebben gegeven, en de archivarissen
van deze vier kerken, heb ik veel bronnenmateriaal kunnen bekijken en
daardoor een duidelijke impressie gekregen van het gereformeerd-kerkelijk
leven in België, zoals dat tussen 1894 en 1978 heeft bestaan. Tezamen met
onderzoek in enkele andere Belgische en Nederlandse archief- en
bibliotheekinstellingen (onder meer de Koninklijke Bibliotheek in Brussel en
de Consciencebibliotheek in Antwerpen), heeft deze archiefstudie de
grondslag gelegd voor mijn masterthesis, die wegens voorschriften van de
Universiteit Utrecht in het Engels geschreven diende te worden en waarmee ik
in juni 2010 mijn geschiedenisstudie heb voltooid.
De
vijfentachtigjarige geschiedenis
van de gereformeerden in België laat zich het beste optekenen als een
spanningsvol laveren tussen een bewust gekozen isolement enerzijds en
missionaire bewogen- en bevlogenheid anderzijds, tussen de geslotenheid van
een op zichzelf teruggeworpen ‘stad op de berg’ en de bekeringsijver van een
geharnaste ‘gideonsbende’. De Gereformeerde Kerken in België kozen de eerste
decennia van hun bestaan bewust voor een zekere afzondering en droegen het
karakter van een Hollandse ‘immigrantenkolonie’: hun materiële en
geestelijke banden met Nederland waren zéér hecht, vrijwel al hun
predikanten kwamen uit Nederland en hun kerkbankjes werden veelal bevolkt
door naar België geëmigreerde of tijdelijk in België verblijvende
Nederlanders. Niettemin ontkenden de gereformeerden met volle overtuiging
dat het calvinisme typisch ‘Hollands’ of ‘wezensvreemd’ aan de godsdienstige
volksaard der Belgen zou zijn – integendeel zelfs: in de Gereformeerde
Kerkbode voor België en later in het
Maandblad ten dienste van de
Gereformeerde
Kerken in België (uitgegeven in de jaren dertig), De
Open Poort (het evangelisatietijdschrift van de
gkb, dat in 1921 voor het eerst verscheen en vandaag de dag, zij het
in sterk gewijzigde vorm, nog steeds wordt gepubliceerd) en stichtelijke
traktaatjes werd continu beklemtoond dat de Reformatie zich in de zestiende
eeuw vanuit het huidige Vlaanderen naar de Noordelijke Nederlanden had
verspreid en dat het calvinisme indertijd op vele Vlaamse kansels met
instemming was begroet. Zij beschouwden hun aanwezigheid in (Vlaams-)België,
waar de dominante Rooms-Katholieke Kerk het volk in een systeem van
‘dwaalleringen’ gevangen hield, en waar de Bond van Kerken en de
bczk nalieten het Belgische calvinistische erfgoed nieuwe kracht te
geven, bijgevolg als het inlossen van een ‘ereschuld’. Aangezien, zo
betoogde een gkb-predikant in
de twintigste jaargang van De Open Poort, “bijna geheel
het Vlaamse land in de zestiende eeuw met de Hervorming medeging”, spraken
de gereformeerden consequent over het herkerstenen van de Belgische
samenleving. Dit doeleinde zou alleen verwezenlijkt kunnen worden wanneer de
gkb zich, al dan niet met de
steun van gelijkgezinde leden van andere protestantse kerkverbanden, zouden
beijveren voor de oprichting van eigen organisaties die de reformatorische
levensbeschouwing konden doen wortelen in de maatschappij – zoals ‘scholen
met de Bijbel’ (die metterdaad zijn opgericht), een landelijk dagblad, een
protestantse politieke partij en een Belgisch equivalent van de Nederlandse
Christelijke Radio-Vereniging (drie mislukte initiatieven) –, zich
antithetisch zouden positioneren tegenover de Rooms-Katholieke Kerk en zich
naarstig zouden toeleggen op de ontplooiing van evangelisatieactiviteiten.
Dat laatste resulteerde in de stichting van de kerken in Denderleeuw en
Boechout, waardoor het aantal Vlaamse, niet uit Nederland afkomstige leden
binnen de Gereformeerde Kerken in België als geheel aanzienlijk steeg.
Desondanks bleef de
gkb een ‘Hollands’ imago aankleven, wat vanaf de vroege jaren vijftig
door de kerken zelf meer en meer als problematisch werd ervaren. In het
evangelisatiewerk en gedurende de Tweede Wereldoorlog hadden de
gereformeerden in België gemerkt dat de voorheen als onmisbaar beschouwde
banden met (de Gereformeerde Kerken in) Nederland een zekere belemmering
vormden en hen veeleer verhinderden daadwerkelijk enige invloed op de
Belgische samenleving uit te oefenen. Ook in Nederland, waar theologische
veranderingen een kerkelijk klimaat van toenemende openheid schiepen en het
ideaal van ‘herkerstening’ naar de achtergrond verdrongen, raakten de
gereformeerden ervan overtuigd dat de
gkb toenadering dienden te
zoeken tot de overige Belgische protestantse denominaties om ten volle
gehoor te kunnen geven aan hun apostolaire roeping in België. De contacten
die de
gkb vervolgens in de late
jaren vijftig en jaren zestig aanknoopten met de oude Bond van Kerken en de
bczk, leidden tot het ontstaan
van allerlei samenwerkingsverbanden, die op hun beurt zouden uitmonden in
intensieve besprekingen over institutionele kerkelijke eenheid in de jaren
zeventig en daarmee de basis zouden leggen voor de totstandkoming van de
vpkb. Aldus ging, om af te
sluiten met een toespeling op de Bijbelse metaforen waarmee dit artikel
opende, de Hollandse ‘stad’ (de gkb),
gelegen op de Vlaamse ‘berg’ en bewoond door een gereformeerde
‘gideonsbende’, op in een grotere, voluit Vlaamse ‘fusiegemeente’.
Tom-Eric Krijger,
ma